Synode besluit ‘afwijkende opvattingen’ te onderzoeken

De Generale Synode van Amsterdam (1936) constateert dat er “in onze kerken opvattingen worden voorgedragen, welke van de tot nog toe gangbare leeringen afwijken”. Omdat “door menigeen in onze kerken de vraag is gesteld, of deze voorgedragen opvattingen wel in overeenstemming zijn met Schrift en belijdenis”, en “zulk een onzekerheid” niet mag blijven bestaan, besluit de synode zeven (uiteindelijk acht) deputaten te benoemen die deze opvattingen hebben te onderzoeken.

De deputaten zijn ds J.L. Schouten, prof. dr. G.Ch. Aalders, prof. dr. S. Greijdanus, prof. dr. V. Hepp, prof. dr. K. Schilder, prof. dr. D.H.Th. Vollenhoven, ds. G. Diemer en dr. J. Thijs. Zij krijgen als opdracht mee:

  1. de bedoelde opvattingen welke betrekking hebben op de onderwerpen algemeene genade, genadeverbond, onsterfelijkheid der ziel, pluriformiteit der kerk, vereeniging der beide naturen van Christus, zelfonderzoek (want ook hierover was in de pers gehandeld) naar haar zakelijke beteekenis te onderzoeken en te toetsen aan Schrift en belijdenis;
  2. daarover op de volgende Synode rapport uit te brengen en haar daarin met advies te dienen.

Aanleiding tot dit synodebesluit was een voorstel, reeds vrij spoedig na de opening der Synode staande de vergadering, ingediend en voorgelezen, van dr. A.D.R. Polman en ds. W.H. v.d. Vegt. Dezen hadden commissies gevraagd om zich over de in geding zijnde ‘theologische vraagstukken’ uit te spreken. Hun lijst van onderwerpen was geweest: algemeene genade, pluriformiteit, twee naturen van Christus, verhouding van kerk en staat, genadeverbond, doopserkenning, onsterfelijkheid der ziel. De over dit voorstel rapporteerende commissie had daarna van ‘leergeschillen’ gesproken, en geconstateerd dat deze ‘onrust hebben veroorzaakt, en de vrees deden opkomen, dat daardoor de integriteit van onze gereformeerde belijdenisschriften schade lijdt’. Vervolgens had zij het zelfonderzoek en het getuigenis van de Heilige Geest inzake de Schrift aan de lijst van Polman en v.d. Vegt toegevoegd, de kwestie kerk en staat van de lijst afgevoerd. Daarop volgde een uitgebreide discussie. Het woord ‘leergeschillen’ werd door meerderen onjuist genoemd, en Prof. Greijdanus sprak uit dat een deel van de genoemde onderwerpen al lang confessioneel bepaald was. De commissie kwam uiteindelijk tot bovenstaand voorstel. Het getuigenis van de Heilige Geest was inmiddels geheel en al als ‘leergeschil’ en zelfs als ‘meningsverschil’ verdwenen.

Alsof afwijking van een 'gangbare mening' ongeoorloofd is! Ook de Here Jezus werd verdacht gemaakt wegens ongangbare leringen! Een 'gangbare mening' is toch geen maatstaf! Moet een 'gangbare mening' zélf niet getoetst worden?

P.K. Keizer, Kerkgeschiedenis 2